Geplaatst door Johan op 17 oktober 2018 in liedbladen, liedboeken, liederen, Over Leut & Plezier | ∞
In 1912 gaf Cinema Prins Albert in Antwerpen meteen een contract van twee jaar aan het "duo De Winter". Het echtpaar Gustaaf De Winter-Meeus had immers met glans een wedstrijd gewonnen voor het beste liedje. Prijs: 20 frank, in die tijd ongeveer een maandloon. Het liedje waarmee ze die prijs wonnen was "Ziet eens wat aardig typeke".
Dat vertellen Jack Verstappen en Bert Peeters in hun boek “Volkszangers in Antwerpse Café-Chantants”. Het liedje zelf publiceren ze niet maar het moet indertijd zeer veel indruk hebben gemaakt want we vonden het in vijf verschillende liedjesverzamelingen terug. Een paar keer ook met overgeleverde melodie, wij vinden de versie genoteerd door Willy Lustenhouwer in “Geschiedenis van het Café-Chantant” de meest plausibele.
We kunnen ons voorstellen dat het lied in de Café-Chantants met zwier werd uitgebeeld in aangepaste kostumering en dat het daarna zijn weg vond bij imitators op familie- en teerfeesten.
Een aardig typeke
Hoe vindt ge mij geacht publiek?
Zeker wel heel magnifiek?
Eenieder kijkt mij zo verwonderd aan
als ‘k over de straat gaan.
En velen zijn daarom jaloers,
ja vooral die lieve poes
omda’k een jonkman ben,
en ik de mode ken,
en daarom houd van hen.
Daarom doen velen mij verstaan
terwijl ze zo voorbij mij gaan:
Ziet eens wat aardig typeke,
zijn frak al met een slippeke.
Een hoed met brede rand
en een stokje in de hand.
Ik schud al met mijn gatteke,
ik ben zo’n aardig ratteke,
altijd bloemen op mijn frak,
wandel ik op mijn gemak.
Des morgens ga ik heel tevree
eerst al naar mijn stamcafé
Ik drink dan gerust op mijn gemak
een Schiedam of een Cognac
Vandaar ga ik naar mijn coiffeur,
die zet mij dan een couleur,
eerst goed glad geschoren en dan geparfumeerd,
en dan met schmink besmeerd.
Dat ieder mij van verre ziet
en mij dan nog een oogske flikt.
Des avonds ga ik naar ’t concert,
dan gebruik ik zo ’n air,
want zodra dat ik me daar vertoon,
ieder zegt: wat is hij schoon.
Op het bal is het weer ’t geval,
meisjes in een groot getal
die wagen nog de kans te doen met mij een dans
en bezien mij vol glans.
Dan doen velen mij weer verstaan
terwijl ze zo voorbij mij gaan:
Ik krijg van alle kanten bod,
’t is niet dat ik ermee spot,
want het is mij toch allemaal gelijk,
geen vrouw die ik bekijk.
Voor trouwen heb ik nog geen lust,
‘k blijf liever nog wat gerust.
Binnen een jaar of tien
zal ik het eens bezien
mijn liefde aan te biën.
Want daarvoor heb ik nog geen tijd,
neen, ik bemin de liberteit.